Gerrit Komrij (1944-2012) is een van de veelzijdigste en productiefste schrijvers in het Nederlands taalgebied. Hij debuteerde als dichter, was criticus en televisierecensent, stelde een aantal spraakmakende bloemlezingen poëzie samen, vertaalde veel literair werk en schreef essays en romans. Hij debuteerde in 1968 met de poëziebundel Maagdenburgse halve bollen en andere gedichten, die meteen de aandacht trok door de oneigentijdse vaste vorm en de grillige humor. Hij zou zijn dichterschap altijd trouw blijven – hij publiceerde in totaal zo’n vijftien bundels, verzameld onder de titel Alle gedichten tot gisteren (2004). In 1976 was hij een jaar lang een scherp televisierecensent voor NRC Handelsblad; zijn televisiekritieken werden in 1977 gebundeld in Horen, zien en zwijgen. Als literair recensent nam hij menig schrijver op de hak. In de jaren zeventig en tachtig maakte hij vooral naam als essayist. De essays werden gebundeld in boeken die veelal omineuze titels droegen: Heremijntijd (1978), Papieren tijgers (1978), Averechts (1980), Het boze oog (1983), Humeuren en temperamenten (1989), Met het bloed dat drukinkt heet (1991), Morgen heten we allemaal Ali (2010) en Kunstwonderen (2011). In 1980 verscheen zijn eerste (autobiografische) roman, Verwoest Arcadië. Hij voegde er later andere aan toe: Over de bergen (1990), Dubbelster (1993), De klopgeest (2001), Hercules (2004) en De loopjongen (2012). Bijzonder succesvol en invloedrijk waren zijn bloemlezingen poëzie, met name De Nederlandse poëzie van de 19de en 20ste eeuw in duizend en enige gedichten (1979) en De 21ste eeuw in 185 gedichten (2010). Van 2000 tot 2004 was hij Dichter des Vaderlands, een functie waartoe hij door Nederlandse lezers was uitgeroepen. Gerrit Komrij overleed op 5 juli 2012.
bron: De Bezige Bij